Rasstandaard

Geschiedenis

Rasstandaard Duitse herder

Rasstandaard met ingang van 1 januari 2010

1. Algemeen verschijningsbeeld

De Duitse herdershond is middelgroot, licht gestrekt, krachtig en goed bespierd, de knoken droog en totaalstructuur vast.

2. Belangrijke verhoudingen in maat

De schofthoogte bedraagt voor reuen 60 tot 65 centimeter, bij teven 55 tot 60 centimeter. De romplengte overtreft de maat van de schofthoogte met ongeveer 10 tot 17%.

3. Karakter

De Duitse herdershond moet met betrekking tot het beeld van het karakter evenwichtig zijn, zenuwvast, zelfverzekerd, absoluut onbevangen en (met uitzondering van een prikkelsituatie) volledig goedaardig zijn, daarbij opmerkzaam en goed te leiden. Hij moet moed, strijddrift en hardheid bezitten om als geleide-, waak-, verdedigings-, dienst- en herdershond geschikt te zijn. Volgens de rasstandaard moet de Duitse Herdershond in zijn karakterbeeld evenwichtig, zenuwvast, zelfverzekerd, absoluut onbevangen en goedaardig zijn. Daarom moet hij zich gedragen als een betrouwbare, zelfbewuste en zelfverzekerde hond. Zijn dienstbaarheid uit zich in veel werkdrift. Angst, schuwheid, agressie en een lage prikkeldrempel alsmede een overdreven dominante aard zijn volstrekt uit den boze. De Duitse Herdershond moet een handelbare hond zijn.

4. Kop

De kop is wigvormig, in overeenstemming met de lichaamsgrootte (ongeveer 40% van de schofthoogte), zonder plomp of overstrekt te zijn, in de totaalverschijning droog, tussen de oren matig breed. Het voorhoofd is van voren en van opzij gezien slechts weinig gewelfd en zonder of slechts met zwak aangeduide middelgroef. De verhouding tussen bovenkop en gezichtsgedeelte bedraagt 50% – 50%. De breedte van de bovenkop komt ongeveer overeen met de lengte van de bovenkop. De bovenkop gaat (van boven gezien) van de oren tot de top van de neus, gelijkmatig verkleinend met schuin verlopende, niet scherp gevormde stop over in het wigvormig verlopende gezichtsdeel (vanggedeelte) van de kop. Boven- en onderkaak zijn krachtig ontwikkeld. De neusrug recht, een dip of welving is niet gewenst. De lippen zijn strak, goed sluitend en van donkere kleur. De neus: moet zwart zijn. Het gebit: moet krachtig, gezond en volledig zijn (42 tanden volgens de tandformule). De Duitse herdershond heeft een schaargebit, dat wil zeggen de snijtanden moeten als een schaar in elkaar grijpen, waarbij de snijtanden van de bovenkaak als een schaar over die van de onderkaak snijden. Tanggebit, bovenvoor- en ondervoorbijten is foutief, net als grotere tussenruimtes tussen de tanden (plaatsing met leemten). Foutief is eveneens een recht vlak van de snijtanden. De kaakbeenderen moeten krachtig ontwikkeld zijn opdat de tanden diep in het tandbeen ingeworteld kunnen zijn. De ogen: zijn middelgroot, amandelvormig, iets schuinsliggend en niet uitpuilend. De kleur van de ogen moet zo donker mogelijk zijn. Lichte, priemende ogen zijn niet gewenst, aangezien ze de uitdrukking van de hond benadelen. De oren: de Duitse herdershond heeft staande oren van middelmatige grootte, die rechtop en gelijkgericht gedragen worden (niet zijwaarts getrokken), ze zijn spits uitlopend en met de oorschelp naar voren gericht. Tip- en hangoren zijn foutief. In beweging of in rusttoestand naar achteren gericht gedragen oren zijn niet foutief. De hals: moet krachtig, goed bespierd en zonder losse keelhuid (wammen) zijn. De hoek ten opzichte van de romp (een horizontale lijn) bedraagt ongeveer 45°.

5. Lichaam

De bovenlijn verloopt vanaf de halsaanzet over de goed ontwikkelde schoft en over de ten opzichte van een horizontale lijn heel licht afvallende rug tot aan de licht afvallende croupe zonder zichtbare onderbreking. De rug is vast, krachtig en goed bespierd. De croupe moet lang en licht afvallend zijn (ongeveer 23° ten opzichte van een horizontale lijn) en zonder onderbreking van de bovenbelijning overgaan in de staartaanzet. De borst: moet matig breed zijn, de onderborst zo mogelijk lang en uitgesproken. De borstdiepte moet ongeveer 45 tot 48% van de schofthoogte bedragen. De ribben behoren een matige welving te tonen, een tonvormige borst is net zo foutief als vlakke ribben. De staart: reikt minstens tot aan het spronggewricht, evenwel niet over het midden van de achtermiddenvoet. Ze is aan de onderzijde iets langer behaard en wordt in een licht afhangende boog gedragen, waarbij ze in opwinding en bij beweging meer opgeheven gedragen wordt, evenwel niet boven de ruglijn. Operatieve correcties zijn verboden.

6. Ledematen

Voorhand: de voorste ledematen zijn van alle zijden bezien recht, van voren gezien absoluut parallel. Schouderblad en opperarm zijn van gelijke lengte en door middel van krachtige bespiering vast tegen het lichaam gelegen. De hoeking van schouderblad en opperarm bedraagt in het ideale geval 90°, doorgaans tot 110°. De ellebogen mogen noch in stand noch in beweging uitgedraaid worden en evenmin ingedrukt worden. De onderarmen zijn van alle zijden bezien recht en absoluut parallel staande ten opzichte van elkaar, droog en vast bespierd. De voormiddenvoet heeft een lengte van ongeveer éénderde van de onderarm en heeft een hoeking met deze van ongeveer 20 tot 22°. Zowel een te schuin staande voormiddenvoet (meer dan 22°) dan een te steil staande voormiddenvoet (minder dan 20°), beïnvloeden de gebruiksgeschiktheid, in het bijzonder het uithoudingsvermogen. De poten: zijn rond, goed gesloten en gewelfd, de voetzolen hard maar niet bros. De nagels zijn krachtig en van donkere kleur. Achterhand: de plaatsing van de achterpoten is licht terugslaand, waarbij de achterste ledematen van achteren gezien parallel ten opzichte van elkaar staan. Boven- en onderschenkel zijn van ongeveer gelijke lengte en vormen een hoek van ongeveer 120°, de dijen zijn krachtig en goed bespierd. De spronggewrichten zijn krachtig gevormd en vast, de achtermiddenvoet staat loodrecht onder het spronggewricht. De poten: zijn gesloten, licht gewelfd, de zolen hard en van donkere kleur, de nagels krachtig, gewelfd en eveneens van donkere kleur.

7. Gangwerk

De Duitse herdershond is een draver. De ledematen moeten in lengte en hoekingen zo op elkaar afgestemd zijn dat hij zonder wezenlijke verandering van de rugbelijning de achterhand tot aan de romp verplaatsen kan en met de voorhand net zo ver kan uitgrijpen. Iedere neiging tot overhoeking van de achterhand vermindert de vastheid en het uithoudingsvermogen en daarmee de gebruikswaarde. Bij correcte verhoudingen in de bouw en hoekingen is een ruim uitgrijpend, vlak over de bodem gaand gangwerk mogelijk, dat de indruk geeft van moeiteloze bewegingen voorwaarts. Bij een naar voren geschoven kop en licht opgeheven staart ziet men bij een gelijkmatige en rustige draf een vanaf de oorpunten over de nek en de rug tot aan de punt van de staart verlopende zachtgewelfde en niet onderbroken rugbelijning.

8. Huid

De huid is (los) aanliggend zonder evenwel plooien te vormen.

9. Beharing

De Duitse Herdershond wordt in twee haarvariëteiten gefokt: stokhaar en langstokhaar, beide met onderwol. Stokhaar met onderwol:  het dekhaar moet zo mogelijk dicht, op correcte wijze hard en vast aanliggend zijn. Aan de kop is het haar, met inbegrip van de binnenzijde van de oren, aan de voorzijde van de ledematen, op poten en tenen, kort en aan de hals wat langer en sterker behaard. Aan de achterzijde van de benen is het haar langer tot aan het polsgewricht. Aan de achterzijde van de dijen vormt het een matige broek. Langstokhaar met onderwol:  het dekhaar is lang, zacht en niet vast aanliggend, met waaiers/pluimen aan oren en benen, vol behaarde broek en  zeer vol behaarde  staart  naar beneden waaiervormig. Aan het hoofd met daarbij inbegrepen de binnenkant van oren en de voorkant van de ledematen, aan de benen en tenen kort. Maar aan de hals langer en sterker behaard, daarbij nagenoeg manen vormend. Aan de achterkant van de benen wordt het haar langer tot  aan het middenvoorvoet gewricht respectievelijk het spronggewricht en vormt aan de achterkant van de dijen een duidelijke volle broek.

10. Kleuren

Zwart met roodbruine, bruine, gele tot helgrauwe afrekening. Eenkleurig zwart en grauw, bij grauw donker gewolkt. Zwart zadel en masker. Onopvallende, kleine witte borstvlekken evenals zeer lichte binnenzijden zijn toegelaten maar niet gewenst. De neusspiegel moet bij alle kleurslagen zwart zijn. Ontbrekend masker, lichte tot priemende oogkleur evenals licht tot witachtige afrekening aan borst en binnenzijden, lichte nagels en rode staartpunt zijn als pigmentzwakte aan te merken. De onderwol vertoont een lichte grauwe tint. De kleur wit is niet toegelaten.

11. Grootte/Gewicht

– Reuen: schofthoogte van 60 tot 65 cm. Gewicht: 30 tot 40 kilogram.

– Teven: schofthoogte van 55 tot 60 cm. Gewicht: 22 tot 32 kilogram.

12. Testikels

Reuen behoren twee duidelijk ontwikkelde testikels te hebben, die zich volledig in het scrotum bevinden.

13. Fouten

Iedere afwijking van de in het voorgaande genoemde punten, moet als fout aangemerkt worden, waarbij de waardering in juiste verhouding met de graad van de afwijking behoort te staan.

ZWARE FOUTEN

  • Afwijkingen van in het voorgaande beschreven raskenmerken, die de gebruiksgeschiktheid nadelig beïnvloeden.
  • Oorfouten: zijwaarts te diep aangezette oren, tiporen, “Schildspanner” – stand der oren, niet stevige oren. Aanzienlijke pigmentgebreken.
  • Sterk benadeelde totaalvastheid.
  • Tandgebreken: alle afwijkingen van het schaargebit en de tandformule zolang het niet gaat om uitsluitende fouten (zie onder).

UITSLUITENDE FOUTEN

  1. karakterzwakke, bijterige en zenuwzwakke honden.
  2. honden met aangetoonde “zware heupdysplasie”.
  3. monorchiden en kryptorchiden, evenals honden met duidelijke ongelijke respectievelijk achtergebleven testikels.
  4. honden met misvormde oren – resp. staartfouten.
  5. honden met misvormingen.
  6. honden met tandfouten, bij het ontbreken van:
  • éénmaal premolaar-3 en een andere tand of
  • één hoektand of
  • één premolaar-4 of
  • één molaar-1 resp. molaar-2 of
  • in totaal drie tanden en meer.
  1. honden met kaakgebreken: bovenvoorbeet van 2 mm en meer, ondervoorbeet, tanggebit over het totale gebied van de snijtanden.
  2. honden met over- resp. ondergrootte van meer dan 1 cm.
  3. albinisme
  4. de haarkleur wit (ook bij donkere ogen en nagels).
  5. langhaar (lang, zacht dekhaar zonder onderwol, meestal met een scheiding midden op de rug, pluimen aan de oren en poten en aan de staart).